The Portugal Post – Mijn held Albert de Lange: 1957-2015

26-04-2015 16:05

Precies een jaar geleden zat ik met Albert op een terrasje in Mokum. Hij aan het bier en vrolijk paffend, ik aan de Spa. Albert was weer helemaal genezen. ‘Laat je buik eens zien’ vroeg ik. Hij had mij verteld dat zijn buik door alle operaties op Ieper in de Westhoek van Vlaanderen leek, kort na de Eerste Wereldoorlog. Ik wilde dat wel eens zien maar kennelijk was het zo erg dat dat het zelfs Albert, die net zo schaamteloos was als ik, te ver ging. Daar zaten we wat onwennig in het lentezonnetje, hij met zijn derde bier, ik met mijn derde Spa. ‘Krijg je nou geen genoeg van al dat water’, vroeg hij sarrend.

Tuurtje in Cali en Medellin aan het mineraalwater

Ik was op 1 januari van dat jaar met alles gestopt, nota bene in Rio de Janeiro. Tijdens de reis van drie maanden door Zuid-Amerika had ik zelfs geen coke gesnoven en crack gerookt in Colombia. Albert was een trouw lezer van mijn column en kon het niet geloven: Tuurtje in Cali en Medellin aan het mineraalwater. Jezus, wat kreeg ik ineens vreselijk zin in een kopstoot. Albert en ik waren een duo met klipdrift als we het op een zuipen zetten. Een dieptepunt waren de 30 kopstoten die we eens samen nuttigden in café De Pilsner Club (ook wel genoemd de Engelse Reet) in de Begijnensteet, tussen 4 en 7 uur ‘s middags. Eigenlijk valt dat nog best mee, 15 consumpties de man in 3 uur tijd. Dat zijn er slechts 5 per uur, dus om de 12 minuten eentje. Of beter gezegd twee, want het betrof kopstoten.

Teun, de uitbater, sprak de legendarische woorden, met het schaamrood op de kaken, dat de heren maar eens een hapje moesten gaan eten thuis. Buiten in de sneeuwstorm hebben we een kwartier op de grond gelegen, wij en onze fietsen innig verstrengeld. De eerste keer dat ik Albert tegenkwam, eindigde ik meteen met hem in bed. Mijn toenmalige verloofde lag er naast, op de grond in een hotelkamer in New York. Albert en ik schoten in de lach toen we wakker werden, ondanks een Kater des Doods. Het werd nog hilarischer toen we allebei naar onze onderbroeken moesten zoeken. Mijn verloofde ging pisnijdig ontbijten, Albert en ik namen in de lobby een ‘hair of the dog’: een ochtendborreltje in het kader van de katerbestrijding. Schelto Patijn, de burgemeester van Amsterdam, met in zijn kielzog een leger ambtenaren en andere non-descripte hotemetoten, bezocht zijn ambtgenoot Giuliani in het kader van diens zero tolerance-beleid. Daar plukt Mokum nu nog de wrange vruchten van.

‘Schande, die vieze alcoholist’

Het klikte tussen Albert en mij, zoals uit bovenstaande moge blijken. Kort na de moord op Theo van Gogh stelde adjunct-hoofdredacteur Albert mij en Loes de Fauwe – een combinatie die iedereen bij Het Parool krankzinnig vond maar een gouden zet bleek te zijn – in de kroeg aan elkaar voor en vroeg of we ‘niet iets met Marokkanen moesten doen’. Ik en La Fauwe, de grand dame van Het Parool, konden meteen een hele serie maken. Kasba Mokum won uiteindelijk de Prijs van de Dagbladjournalistiek. Ik stond achter mede-genomineerde Janny Groen die in huilen uitbarstte toen de winnaars bekend werden gemaakt. Ze zei iets van: ‘schande, die vieze alcoholist.’ Of gore junk, daar wil ik vanaf zijn maar ik neem aan dat ze niet op Loes doelde.

Heleen van Royen en Rob Oudkerk

Journalisten als Albert worden niet meer gemaakt, met een zeldzaam Fingerspitzengefühl voor nieuws. Een voorbeeld: Albert, in zijn hoedanigheid van adjunct bij het Parool, kreeg de column van Heleen van Royen over Rob Oudkerk onder ogen en dacht dat die wellicht wel eens explosief kon zijn. Het waren echter de donkere dagen voor Kerstmis, in een periode dat zo’n column over het hoofd wordt gezien tussen de kersstollen, de dennennaalden en de Gluhwein. Albert overlegde met Heleen en stelde voor de column na de Kerstvakantie te plaatsen zodat die meer impact zou hebben. De rest is geschiedenis.

Onze afspraak op het terras in Amsterdam was ook voor een interview. Mijn honderdste column verscheen die dag en er was later op de dag een borrel in de Pels. Ik moest lachen om Albert met zijn ouderwetse blocknote en zijn pennetje. ‘Wat ga je me eigenlijk vragen, ouwe, zeker weer over die eeuwige drank & dope & hoeren & snoeren & Brood & Bukowski & Hunter S. Thompson?’

Appie schoot in de lach. Enfin, oordeelt u zelf maar.

Dit was de aankeiler.

Hij is de laatste vunzigerd van enige statuur, met voorkeur voor elke zelfkant. Maar nu is het gedaan met drank & drugs; Arthur van Amerongen gaat aan het werk.

Door ALBERT DE LANGE

Hij is even terug in Amsterdam en dat is niet zonder gevaar voor iemand die juist een radicaal einde maakte aan een roekeloze levensstijl. In de Algarve, waar hij woont met z’n drie honden, zijn de verlokkingen aanmerkelijk minder groot dan hier, maar auteur/columnist Arthur van Amerongen, 53 inmiddels, maakt een ongewoon standvastige indruk.

Vanmiddag wordt in cafe De Pels de honderdste aflevering van zijn schaamteloze column ‘Ik Arthur van Amerongen’ in de Volkskrant gevierd, er staan boekprojecten op stapel en het schrikt hem toch een beetje af te eindigen in een kliniek, waar ze dan z’n billen moeten wassen. “Je kunt er lang grappig over doen, roken en drinken, en bij mij kwam daar ook nog coke en heroine bij, maar ik kom in een gevaarlijke leeftijd. Dat zie ik wel om me heen.”

Het scheelt algauw zeshonderd euro in de maand. Hij is bovendien moe van de katers, heeft z’n hersens nodig voor een beeldroman met tekenaar Gabriel Kousbroek en een roman over een arabist, zoals hijzelf, die onderzoek doet naar de joods-arabische verhoudingen in middeleeuws Sevilla. Publicaties die, zoals zijn lezers weten, in zekere mate scabreus getint zullen zijn – de gereformeerde jongen uit Ede is nooit helemaal losgekomen van een fascinatie voor drek, de laatste man in de voetsporen van A punt Moonen en Theo van Gogh.

Hij schreef schelmenboeken over zijn avonturen in Zuid-Amerika, over Jeruzalem en Algerije, en vestigde zich ooit in Brussel om studie te maken van de radicaliserende islam in Molenbeek. Na publicatie van het boek Brussel-Arabia wilde het Fonds Bijzondere Journalistieke projecten de 15.000 euro terug omdat hij, anders dan afgesproken, hoogfrequent masturberend een premature autobiografie zou hebben geschreven. “Dat is ze natuurlijk niet gelukt,” grijnst hij. “En wel zesduizend verkocht.”

Dat Brusselse project wil hij dit jaar herhalen. “Want, het mocht natuurlijk niet van de linksmensen, maar ik heb wel gelijk gekregen: er zitten op dit moment zeker 600 salafisten uit Brussel in Syrie. De islam is daar een gevaar, een tijdbom, ook omdat in die stad de franstalige moslims gemakkelijk opgaan.”

Hij zit, zegt hij, nu eenmaal in het mapje van rukkende drinker en snuiver, een fris imago is voor hem onbereikbaar geworden. “Ach, dat rukken, niemand schrijft erover, het is van alle tijden. Philip Roth deed het in de sokken van z’n zuster. Drank en drugs hebben wel aan mijn schaamteloosheid bijgedragen, mijn remmen zijn wel versleten. Maar als je tegenwoordig een beetje over de zelfkant schrijft, ben je al haast archaisch. Schrijvers en journalisten zijn allemaal netjes geworden. Of dood.”

Er zijn, zegt hij, betrekkelijk veel vrouwen van rond de zestig die hem graag eens in bad zouden stoppen. “De moedertypes. Of ze vinden me walgelijk. Maar wel lezen he, dat is nog het mooiste.”

In zijn houten huisje met veranda, op een uur fietsen van Faro, heeft hij niet de beschikking over papieren kranten, maar het hedendaags columnisme, daar kan hij goed zonder. “Het zijn allemaal blonde miepjes, geen idee waar het over gaat. Zo’n vrouwtje gaat dan naar de bouwmarkt voor een schroefje, en hup weer een column. Of het gaat over Wilders, nou daar bemoei ik me niet mee.”

Hij zat vier jaar in Zuid-Amerika, de cocaïne was vrij goed daar, en nu alweer ruim twee jaar in de Algarve, omdat zijn toenmalige liefde Paula wat dichter bij haar Spaanse ouders wilde wonen. Zij is inmiddels vertrokken – de publicatie van ‘Mambo Jambo’ viel zeer slecht bij de schoonfamilie – en hij blijft er voor de honden, die er over een poepzone van tien hectare beschikken. “En in Amsterdam kan ik niet meer aarden, ik ben er al veel te lang weg, voor de meisjes ben ik een vieze ouwe man geworden, en het is veel te duur hier. Van mijn Volkskrantcolumn kan ik in Portugal leven.”

In Zuid-Amerika is hij gaan bloggen en erg actief geworden op Facebook en Twitter, waar melancholieke dronkenschappen vaak goed te volgen waren. In die tijd presenteerde het blad Esquire zijn hedonistische bestaan als glamoureus, daar was hij nogal trots op. De rest is inmiddels vergetelheid.

“Dat bloggen,” zegt hij, “is heerlijk. Bij kranten zit je in een keurslijf, zo’n blog is een bevrijding, het wordt goed gelezen en het heeft de weg gebaand voor mijn column in de Volkskrant en de stukken op ThePostOnline.” Hij railleert graag over bakfietsvrouwen, kinderen, dagjesmensen en lelijke hoeren en heeft daarin alle vrijheid omdat, zo is hem meegedeeld, tekenaar Gummbah de grenzen van het betamelijke bepaalt. “Nou, die tekent de anussen vrij indringend.”

Hij heeft niet zo’n aandrang om als schrijver geliefd te worden, zegt hij. “Ik vind, je moet een beetje naar zijn. Je moet mopperen, ik vind het wel lekker om chagrijnig te doen.” Waar hij zelf chagrijnig van wordt, als goed bereikbare tijger in de sociale media, is de proza en de poezie die hem langs die weg wordt aangereikt door mensen die menen dat ze eigenlijk ook schrijver zijn. “Of ik die aan Vic (Van de Reijt, zijn uitgever) wil laten zien. Geen grammatica, geen stijl, geen boodschap, helemaal niks. En iedereen gooit het er maar op.”

Lachen met Kanker

‘Je gaat het toch allemaal wel opschrijven, ouwe reus’, schreef ik toen hij mij vorig jaar vertelde dat de kanker terug was. Stom van me want natuurlijk ging het journalistieke beest Albert het opschrijven. Snoeihard, zonder schmaltz en vooral grappig. Briljant schaamteloos. Ik moest dit weekeinde ineens denken aan aan mijn ouwe buurman Willem Oltmans, op de Westerkade in de Jordaan. Die dronk zijn laatste drankje toen hij tevreden kon vaststellen dat zijn dood op teletekst pagina 101 stond. Ik denk dat Albert niet zo’n hoge pet op had van het gefossileerde teletekst en pakte, voor het laatst, de voorpagina van de zaterdagkrant.

De radiocumentaire ‘Lachen met Kanker’ die ik met mijn boezemvriend Rob Muntz maakte, is opgedragen aan Albert. Hij was zelfs de aanleiding. Albert en zijn vrouw Marjolein moesten er smakelijk om lachen, indachtig zijn adagium: Je wilt mensen niet belasten met treurnis en verdriet, iedereen wordt daar doodongelukkig van. De documentaire is zondagavond te beluisteren in Holland Doc op radio 1, van 21.00 tot 22.00 uur.

Ik zit al zijn columns van de serie Deadline nog eens na te lezen en het ontroert me nog veel meer, nu hij het ondermaanse heeft verlaten. Albert schreef de ultieme column. Wat een held.